Fragment
Vlakbij het grote plein gekomen werd ik op een kar gezet.
De demmer en de raafman kwamen naast me staan, maakten mijn handen los, en geboden me: ‘Zwaaien! Zwaaien naar het volk.’
Ik durfde niet te weigeren, zwaaide dus met kleine, onwillige gebaren.
De kar begon te rijden. Heel langzaam.
Toen kwam een idee in me op. In een flits. En zonder er een moment over na te denken - die tijd had ik niet - deed ik of ik struikelde en liet me plat op de bodem van de kar vallen. Zoals ik wel verwacht had, schopte Doedie me en probeerde me overeind te sjorren. Nu was ik blij dat ik had moeten zwaaien en dat Doedie daarom mijn gebonden handen had losgemaakt. Razendsnel trok ik het klittenband van het zakje in mijn broekspijp los, liet ik de grote sleutel eruit glijden en deed of ik met mijn handen naar de straat greep om te verbergen dat ik daar de sleutel legde. Dat lukte. Daarna werd ik hardhandig overeind getrokken door Doedie en schreeuwde hij weer dat ik zwaaien moest.
Ik zwaaide en gilde zo hard ik kon, om boven al het lawaai van de menigte uit te komen: ‘Geef het aan Kamilla, haal de beer! Geef het aan Kamilla, haal de beer!’ Ik hoopte dat dat zinnetje onbegrijpelijk zou zijn voor de omstanders, dat het door zou kunnen gaan voor de wartaal van een waanzinnige beervrouw. Ik durfde niet Gijs’ richting uit te kijken, maar toen de kar verder reed zag ik toch een flits van een wegrennende Gijs. Kromgebogen, snel, als een kind met een doel.
×