Fragment
De twee pubers waren bang. De weggedrongen herinneringen die zij in de pijn proberen te begraven komt steeds weer naar boven.
Die gedachten vreet de twee op vanbinnen. Otto wilde zijn kwelgeesten het liefst wat aandoen.
Hij had de liefde voor haat in zijn hart gesloten.
Het is moeilijk om zelf hun sombere leven kleur te geven en zelf te zorgen dat ze niet onder een golf van angst worden bedolven.
De vader van Otto vindt dat Otto flinker moet worden.
Volgens hem is zijn zoon suf. Zijn vader merkt zelf niet dat hij hetzelfde bij zijn zoon doet als de pestkoppen.
Nog voor Otto het echt beseft, rent hij door de straten.
De twee jongens rennen hem schreeuwend achterna. Otto rent zo hard als hij kan.
Zijn lange dunne benen nemen grote stappen over de stoeptegels. Maar na een lange afstand gerend te hebben, wilt hij even op adem komen. Er staat een boom voor hem die hoog de lucht in reikt.
Een hoge boom die dichtbegroeid is met bladeren. Hij moet in de boom zien te komen. Otto neemt een flinke aanloop.
Met een sprong kan hij zijn handen om een dikke tak van de boom krijgen. Zo klautert hij hoog de boom in.
Het duurt even voor hij zijn twee klasgenoten al hijgend aan hoort komen.
Hij wordt steeds banger. Het zweet druipt van zijn gezicht en zijn armen.
Stel je voor dat de jongens hem in de boom zouden zien.
Ze bleven even rond de boom hangen.
Otto zweette zo erg, dat er op een gegeven moment druppels naar beneden vielen.
Hij was bang dat de druppels op één van de jongens zou komen, en dat ze hem dan zouden snappen. Zijn ogen werden dof en hij voelde zijn hoofd lichter worden. Het leek net of hij flauw zou vallen.
Zijn billen brandde op de tak van de boom.
Maar de angst voor zijn kwellende geesten was groter dan de pijn.
Toen hij eindelijk een poging waagde om naar beneden te komen, stond de zon laag aan de hemel.
Even later lag de zon al verzonken onder de horizon en ging de straatverlichting ging aan.
×