Samenvatting
Op de laatste dag van 1928 sterft mijn opa Pol in het ziekenhuis van Oud-Gastel aan tuberculose. Zijn enig kind Rinus is dan twaalf, een leeftijd waarop een vader niet gemist kan worden. Hoe Rinus dit drama beleefde, weet ik niet. Hij heeft het me nooit verteld. Generaties behoren hun ervaringen te delen met de generaties die volgen, maar daar waren mijn vader en zijn generatiegenoten niet zo goed in. Nu hij er niet meer is, moet ik zelf op zoek naar de man uit de tijd vóór ik hem persoonlijk leerde kennen: in de economische crisis van de jaren dertig, de lange mobilisatie voor de Tweede Wereldoorlog, de angstige dagen als soldaat bij de inval van de Duitsers, de bommen op Roosendaal en de moeizame wederopbouw na de oorlog. Ook dit derde deel in de zoektocht naar mijn voorouders kan niet zonder te kijken naar de maatschappij waarin de hoofdpersonen leefden. Dat was er een met aparte hokken voor mannen en vrouwen, arbeiders, middenstanders en hogere dames en heren. En alles en iedereen onder controle van de Katholieke Kerk. Tijdens het schrijven hoorde ik zo nu en dan van mijn vader wat hij er van vond, waarmee hij alsnog een stukje van de schuld van zijn generatie inlost.