Fragment
Toen de zon er eindelijk in slaagde om de rook te verdrijven, zagen Siem en Hannes dat er al boten aan de andere kant lagen. Ze zagen ook dat een van de grote kazematten bij de brug door de Duitsers was ingenomen, want op het ding stond een soldaat met een hakenkruisvlag te zwaaien. De jongens keken elkaar verbijsterd aan. Zou het ze dan toch lukken?
Opeens zagen ze een reeks ontploffingen aan de overkant, kort daarna gevolgd door een hels lawaai en een hoop gerommel. Het leek erop dat de Nederlandse verdedigers zich terugtrokken en hun spullen die ze niet konden meenemen opbliezen. Dan waren de Duitsers er dus door. Ze waren de Maas over en konden verder. Hoe lang had het geduurd? Vier, vijf uur misschien. Dat was snel. Waren de Duitsers zo sterk? Of waren de Nederlanders zo zwak? Of was de vijand gewoon met meer man? Duitsland was immers wel tien keer zo groot als Nederland.
Toch gaven de jongens de moed nog niet op. Dat kwam omdat ze aan de andere kant van de brug, meer in de verte, nog schoten hoorden. Daar werd nog steeds gevochten! Zouden ze die kant oplopen, vroegen ze zich af. Hier was de overtocht in volle gang. Er werd hier niet meer geschoten dus de spanning was er af.
Ze stonden op. Dat deed zeer. Ze konden merken dat ze helemaal verkrampt hadden gezeten van de zenuwen.
Na zich een paar keer uitgerekt te hebben, liepen ze in gebogen houding en dekking zoekend achter de huizen naar de andere kant van de bruggen. Ze waren bijna onder een van de pijlers door, toen er een vreemd uitziende man op hen afkwam. Hij hield de jongens tegen.
“Nicht hier, nicht hier,” riep hij. Het was een Duitser. De jongens schrokken, vooral Hannes. Die stem kwam hem bekend voor. “Vater? Bist du’s?”
“Hannes, du hier? En Siem? Wat doen jullie hier?” In een impuls liep hij naar de jongens toe, die nog niet van de schrik waren bekomen.
Toen was er ineens een enorme klap, het licht van een vuurbal en een muur van modder en stenen die tussen Lutz en de jongens oprees. Siem en Hannes werden door de luchtdruk tegen de grond gesmeten en waren enkele tellen buiten bewustzijn. Toen krabbelden ze beiden overeind en keken verschrikt om zich heen. Hannes zag Siem en zag zijn gezicht dat onder de modder zat. Siem zag Hannes en zag zijn gezicht dat onder de modder zat. Ze mankeerden niks. Toen zochten ze Lutz.
“Vati!”
“Onkel Lutz. Waar ben je? Is alles goed?” Ze zagen het gat dat door de explosie was ontstaan. Daarachter rook en stof. Van Lutz was niets te bekennen. Ze stonden met moeite op en wilden toen naar de andere kant van het gat lopen om hem te zoeken. Toen zagen ze het. Nog geen halve meter van de kuil zagen ze iets liggen. Het leek een beetje op een koeienvlaai, maar dat was het niet. Het was een mijn! Een landmijn! Ze herkenden het gelukkig.
×