Fragment
Mareth stond in de deuropening en staarde naar de lange magere man op de stoep. Ondanks de kou hing zijn zwarte houtje-touwtjejas halfopen en zijn hand om de wandelstok was net zo blauw als de kinderkopjes op de straat. Er heerste diepe stilte. Ze was de enige bewoonster van de Fabrieksstraat, waaraan de fabriek tevens het enige gebouw was. Het was een kloek gebouw dat stamde uit het begin van de twintigste eeuw. Nog altijd stond het fier rechtop alsof de tijd er geen invloed op had gehad. De ronde boogramen en de speelse balustrade van boogjes op het platte dak, gaven het desondanks een vriendelijke uitstraling.
Met de grote deur in haar hand stond Mareth daar en verlangde ernaar om veilig binnen te zijn, omsloten door de hoge muren van de fabriek. De man keek langs haar heen de gang in. Nu pas zag ze dat hij een rugtas over zijn linkerschouder droeg. Het bruine ding leek niet veel inhoud te bevatten. Hij opende zijn mond om wat te zeggen, maar ze keerde zich abrupt om, en smeet de deur met een klap achter zich dicht. Haar voetstappen klonken hol in de lange gang waar arbeidersvoeten hun tred ingeslepen hadden. Het klonk als een achtervolging in een slechte film. Het noodlot had toegeslagen.
Voor ze terug in haar atelier was, had het schelle geluid van de bel haar ingehaald. Besluiteloos bleef ze staan. Een paar meter verderop stond de deur van haar werkruimte uitnodigend open. Door de hoge ramen scheen de winterzon dunnetjes naar binnen. Maar er was geen redden meer aan. De onrust was al binnengekomen.
Hij stond nog steeds voor de deur en keek haar verongelijkt aan. Later besefte ze dat die uitdrukking door zijn ziekte kwam.
×