Fragment
VRIENDSCHAP.
Toen ik wilde gaan slapen, zat op mijn bed een grote bruine teddybeer. Ik vroeg hem wat hij van me wilde. ‘Ik wil je vriend zijn’, vertelde hij mij. Ik vroeg hem hoe hij dat voor mij kon zijn. Hij keek me aan en zei: ‘Je hebt een rotdag gehad.’ Ik knikte. ‘Ik zou naar je kunnen luisteren’, zei de teddybeer. Ik vroeg: ‘Alleen luisteren?’ De teddybeer spitste zijn bruine wollige oren en knikte. ‘Hoe kun je nog mijn vriend zijn ?’, vroeg ik hem. Hij haalde uit zijn wollen bruine jas een kistje gemaakt van rode aarde. ‘Ik zou je tranen hierin kunnen bewaren’, zei de teddybeer. Ik vroeg hem: ‘Waarom zou je mijn tranen willen bewaren?’ ‘Voor als je verdrietig bent en niet kunt huilen. Ik zou hierin ook stukjes van je lach kunnen stoppen voor als je blij bent, maar niet kunt lachen.’ ‘Wat kun je als vriend nog meer?’, vroeg ik hem. ‘Ik zou hier altijd voor jou op bed kunnen blijven zitten, zodat je mij kunt vinden als je me nodig hebt. Ik zou me ook heel klein kunnen maken, zodat je mij in je broekzak kunt stoppen, om mee te nemen voor als je mijn adviezen nodig hebt.’ ‘Heb jij dan alle antwoorden?’, vroeg ik hem. ’Nee’, antwoordde de teddybeer, ‘maar ik zou je kunnen helpen denken.’ ‘Als je mijn vriend was, zou je dan echt altijd op mijn bed blijven zitten?’ ‘Ja’, knikte de teddybeer. ‘Ik zou één van mijn wollige poten om je kunnen slaan om je te troosten.’ ‘Wil je dan nu een wollige poot om me heen slaan? Ik heb een rotdag gehad.’ ‘Kom maar lekker naast me zitten’, zei de teddybeer. Ik kroop stilletjes tegen hem aan. Hij ving mijn tranen op in zijn aarde doosje. Hij plukte ook stukjes van mijn lach, toen ik hem mijn verhaal van die dag vertelde, ‘voor de zekerheid’, zei hij. Het was lekker warm onder die wollige poot. Een warme gloed nam bezit van mijn lijf en wezen. Het was alsof ik aan een warm kampvuur zat met allemaal vrienden om me heen. ‘Zul je er altijd voor me zijn?’, fluisterde ik. ‘Ja’, zei de teddybeer zacht, ‘altijd.’
×