Fragment
Proloog
Aan het einde van een koele zomerdag in juni 1833 zag Tijs Leendertsz Pals aan bakboordzijde de contouren van Vlieland opdoemen en de masten van de op ‘t Vlie voor anker liggende schepen heen en weer bewegen. Het was bewolkt en er waaide een in kracht aantrekkende noordwestenwind. Het kaagschip, waarop Tijs naar huis voer, werd met volle wind in de zeilen in de richting van de rede gedreven. Toch zouden ze nog een stukje verder varen. Een Terschellinger schipper stond aan het roer en bracht zijn vracht en passagiers vanuit Amsterdam over de Zuiderzee, via het Wad, naar ‘Schyljelôn’. Binnen een uur zouden ze de haven van West bereiken. Nu er weer bekend land in zicht kwam werd de gedachte aan de familie steeds intenser.
Tijs hoopte vurig, dat hij zijn moeder, zijn twee zussen en broertje in goede gezondheid op het eiland zou aantreffen. Als soldaat in het mobiele leger van koning Willem I was hij enkele jaren van huis geweest om de opstand in België te beteugelen. Het was een uitputtende strijd geweest en de missie was uiteindelijk niet geslaagd. Vooral in december, toen de Fransen wekenlang stelselmatig de ‘Citadel van Antwerpen’ bombardeerden en de Nederlandse generaal Chassé zich niet wilde overgeven, had Tijs vaak gedroomd, dat hij weer terug was in de duinen of aan het strand, om te jutten of gewoon wat te struinen.
Ondanks de armoede was de vrijheid, die ze op Schylge kenden, een groot goed. Dat was Tijs wel duidelijk geworden tijdens zijn jarenlange ontberingen in den vreemde. Nu ze bijna thuis waren, dwaalden zijn gedachten af en kreeg hij weer even het onoverwinnelijke gevoel, dat hij altijd had wanneer hij na gedane arbeid zijn paard over het strand joeg. Terwijl hij uitkeek over het Wad, dacht Tijs aan de momenten, dat hij zijn bles even halt liet houden op het Noordzeestrand. Het was altijd zo betoverend om te staren naar de onophoudelijke aankomst van rollende golven, die uiteindelijk hun rust vonden op het witte zand.
Telkens had het geleken of de zee hem wilde zeggen, dat alles veilig was en dat er niets kon gebeuren, maar Tijs had wel beter geweten. Op het strand hadden zijn ogen geregeld de brede, maar verlaten kuststrook afgespeurd om langs de horizon schepen te ontdekken, die van of naar de havenplaatsen in Oost-Europa voeren voor hout, graan, ijzer of pelzen. Dezelfde schepen, die in zware noordwester stormen hun lading verloren of, nog erger, tot wrak geslagen werden op de bedrieglijke gronden langs de kust. Altijd kon de bemanning rekenen op de hulp van de eilanders. Deze dappere lieden zochten op de maagdelijke zandvlakte niet alleen naar een aanvulling op hun sobere inkomsten, maar zij waagden ook hun eigen levens om dat van anderen te redden.
Vaak had Tijs met zijn trouwe viervoeter over het strand gegaloppeerd om vervolgens in draf door de stuivende duinen en over de zandweg tussen de weilanden door, terug te keren naar het dorp Midsland. Bij het vertrouwde gezicht van de torenspits van de ‘Meslânzer Kerk’ werd hij geleidelijk weer onderdeel van de bewoonde wereld. Via ‘t Achterom betrad hij het erf van hun huis, waar een schaap en een geit liepen. De hele familie schoof daar tegen het einde van de middag aan de koffietafel, steevast klaargemaakt door zijn moeder.
Een krijsende meeuw, die brutaal naast de boot bleef vliegen, haalde Tijs uit zijn dromerige gemoedstoestand. “Zou moeder het al die jaren hebben geklaard zonder man en zonder haar oudste zoon?” Wat verlangde hij ernaar om iedereen weer terug te zien. Vijfentwintig was hij inmiddels en drie jaren van huis, zonder enig tussentijds contact. Thuis kon er van alles zijn gebeurd, zoals hij gewend was vanuit zijn jeugd. Misschien verwachtten ze hem helemaal niet meer. Hoeveel ouders had hij niet in groot verdriet gestort gezien, wanneer hun zoon was gebleven op zee. Hen restte niets anders dan het lot te accepteren. Hoe zou zijn eigen familie reageren, wanneer hij zomaar ineens weer voor ze stond?
×