Fragment
Dit gedeelte is genomen uit het request of de deductie van Hendrick Aertsen van Geijtenbeeck voor het Hoogadelijk gericht van Nederbetuwe over door hem geleden schade door de Franse invasie in de jaren 1672-1673 als pachter van de Heeskampse bouwing, toebehorende aan de stad Tiel, met diverse bijlagen en rekeningen, bij welk geschil de magistraat van Tiel is betrokken, de anno 1677:
Antwoort den Hooghadelijcken Gerichte des Ampts van Nederbetuwe extraordinarie binnen den herlijckheijt Soelen vergadert in cas van oppositie ofte stuijtinge der executie overgelevert uut de name ende van wegen Hendrick Artsen Geijtenbeeck opposant eensdeels, tegens sodane clachte als den hooghedelgeboren here Caerl Vijgh, Heere tot Soelen ende Swanenborgh, amptman, richter ende dijckgraef in Nederbetuwe, aenlegger ofte clager anderdeels, welgedachten Adelijcken Gerichte heeft geëxhibeert.
Verweerder ende beclaechde desen Hooghadelijcken Gerichte de rechtmaticheijt van de bij hem gedane oppositie cortelijck sullende aenwijsen, ende met eenen betonen dat hij in desen niet teveel en heeft gedaen, oock vervolgens uut dien hoofde gene poene ofte coste subject is ofte kan sijn, secht ten dien opsichte dat hij opposandt alhier wordt geactioneert ten reguarde van eene quasi stuijtinge der executie, ende dat hij opposant in aensien van deselve in des here geëijste breucke ende costen soude weesen vervallen.
Edoch om u hooghedele geboorene cortelijck ende na waerheijt te onderrichten, soo wordt aen sijde van den opposant praemissive geposeert dat hij ter goeder trouwen gaende niet en wil ontkennen de Heeskampsche bouwinge specterend tot de stadt Tijel eenige jaren, ende waeronder mede de Franse begrepen sijn, in pachte te hebben gehadt. Dat hij mede bij sententie van desen Adelijcken Gerichte of haer hooghedele gecommitteerdens is gecondemneert ten aensien van de geseijde Franse jaren van 1672 ende 1673 in eene somme van eenhondert vijf ende twintigh gulden, als notoir ende waervoor oock alleenlijck de coopbiedingh is gedaen, quod notandum .
Maer dat den opposant ten dien respecte voor deselve somme aenspreeckelijck soude sijn, wordt bij desen wel expresse gecontradiceert, omdat desen opposant op den 19e april 1673 aen die heren borgermeesteren ende regenten der stadt Tijel een requeste heeft doen praesenteren, alhier onder A annex, daerbij doende een drieledig versoeck.
Eerstelijck dat hij suppliant wel genegen was wederom op de geseijde Heeskampsche bouwing te comen, mits dat hij genen pacht off huir soude hebben te geven van hetgeen bij hem alsdoen niet was gebruijckt off gebruijckt soude konnen worden.
Ten anderen dat hem suppliant eene goede sauveguarde soude worden verleendt, praesenterende hij suppliant denselven in koste ende dranck te onderhouden, oock desselfs daghgelden te voldoen, onder expresse conditie ende bedingh dat die heren van de regeringe der stadt Tijel aen hem suppliant de bij hem ten dien opsichte uutgeschoten penningen souden valideren ende aen den pacht laten corten.
Ten derde dat hij suppliant onder vorigh bedingh van kortinge almede de costen van reparatie der geseijde bouwinge op sigh genomen heeft.
Dat hij mede deselve ‘t sedert den 19e april 1673 tot het vertreck der Franschen, ‘t welck is geweest op Paessen 1674, in kost ende dranck onderhouden, oock desselfs daghgelden heeft voldaen.
Woedane reparatie als buijten dispuith oock in de sententie van den 12 augusti 1676 niet vervath wesende den opposant tot afkortinge moeten verstrecken, welckers somme bedragende 185-18-0 selfs de quantiteijt der penningen waerin den opposant is gecondemneert comen te excederen. Ende dit noch behalven het tantum der daghgelden van de sauveguarde uutbrengende 159-12-0.
Soo comt dan uut die twee posten boven meer andere die men in cas van conferentie noch naerder sal konnen bijbrengen, ja uut de betaelde reparatie alleen ende waervan de quitantie hierneffens gaen, ogenschijnlijck te blijcken vrij wat hoger somme bij den opposant als waerin hij bij den Adelijcken Gerichte is gecondemneert over de twee Franse jaren ingevolge van het apostil van den 19 april 1673 uutgeschoten te sijn.
Ende of men misschien aen sijde van de heren magistraet der stadt Tijel ofte nu wel den here clager soude willen voorgeven dat alhier geene compensatie plaets soude hebben, sal echter tot peremptoire refutatie van dien in desen konnen dienen dat dit subject geene de minste swier off smaeck naer compensatie heeft, vermits den opposant niet simpliciter ende absoluite op dese bouwinge wederom is gecomen, nemaer onder conditie van dat hem soo sauveguardts- als reparatiepenningen aen de pachten soude worden gevalideert, als uut het requeste de dato den 19 april 1673 sub A annex te sien.
Welcke conditie hem opposant oock bij het apostil daerop verleendt is geaccordeert, soodat oock, schoon dit poinct al nae compensatie smaeckt gelijck meer, evenwel den opposant in desen niet hinderlijck ofte schadelich soude connen sijn.
Wil de opposant derhalven vertrouwen dat u hooghedelgeboore, als wetende quod contentio det legem contractui , dat oock niemant hetgene hij eens geaccordeert heeft kan off magh tegenspreecken, dat daerenboven niemant en behoort te worden geconstringeert tot het voldoen van meerder soms als hij is verplicht, ende dat hij daerbeneffens eo in casu sigh defenderende of in ‘t poinct van oppositie stellende niet en kan gesecht worden iets onbehoorlijcx te hebben gedaen. Cum is qui iure suo utatur nemini in iuriam faciat .
Oock dienvolgens sullen verstaen dat den opposant als niet alleen het tantum van de uutgesproockene sententie hebbende voldaen, nemaer noch selfs meerder soms als hij was verplicht gedeboucheert in dese te onrecht wort geactioneert ende dat vervolgens bij u hooghedele definitive sententie sal worden verclaert dat den heere clager qualitate qua in desen t’ onrecht tegens den opposant is procederende, den opposant hiervan kosteloos absolverende onder expres voorbehoudt van all hetgene desen opposant noch naerder tot sijne ontsatingh soude konnen bijbrengen.
×